Uitdragen en belijden
Gedichten
EERSTE GEDICHT (over het Goddelijke recht):
Als onder ’t heilig recht; De ziele niet meer vecht,
Maar billijkt ’t zondeloon, Wat haar ook overkoom’
Rechtvaardigend haar God, Wat eeuwig zij haar lot;
Als in haar laatste vreugde (het eren van Gods deugden),
De deugd van ’t recht het wint, Al eist zij: Doodt het kind !
O, stonde van ’t gericht; O, dood’lijkst tijdgewricht.
Dan wordt verloren gaan, Door God niet toegestaan.
Hier wordt de Zoon gekust, Eer z’op de weg vergaat.
Hier wordt zij welbewust, Verzekerd van haar staat.
Hier drinkt zij’t Bloed des Lams, ’t welk haar in het leven laat.
Hier wordt de toorn geblust, En is het: Vree met God,
Door ’t offer van Zijn Zoon. O, allerzaligst lot.
Rijer Pothoven (1904-1976)
TWEEDE GEDICHT (over het verlangen):
Hoe dichter ik nader
aan ‘t huis van mijn Vader,
hoe sterker ik hijg
naar d’ eeuwige woning,
het feest van mijn kroning
en ‘t eind van de krijg.
Hieronymus van Alphen (1746-1803
DERDE GEDICHT (over de getuigenis)
'Weg wereld, weg schatten,
gij kunt niet bevatten,
hoe rijk dat ik ben.
'k heb alles verloren,
maar Jezus verkoren,
Wiens eigen ik ben'.
Dit is eigenlijk de juiste versie:
Roem, wereld, uw schatten!
Gij kunt niet bevatten,
Hoe rijk ik wil ben.
Heb alles verloren,
Maar Jezus verkoren,
Wiens rijkdom ik ken.
Pieter Leonard van de Kasteele. (1784-1810), Politicus en voorzitter van de Commissie der verbetering van de rijmpsalmen (de Statenberijming) uit 1773.
VIERDE GEDICHT (over het orgel)
Het orgel is een beelt vant leven hier beneden.
Veel pijpen staender in verdeylt in haer geleden,
Een yeder heeft sijn plaets, een yder sijn geschrey:
Soo is den staet, en praet der menschen velerley.
Ghy hoort de lichtste pijp het alderhoochste blasen,
Oock die het minste weet wil 'taldermeeste rasen.
Nu siet eens het pedael, men tretet metten voet,
En geeft nochtans den dreun daert al op steunen moet:
Wat worter menich hier met voeten oock getreden
Die deftich is in const en loffelijck van seden!
Jacobus Revius (1586-1658)
Vijfde GEDICHT (over het welbehagen)
Waarom hebt Gij mij verkoren?
Waarom was 't op mij gemunt?
Daar er duizend gaan verloren,
die Gij geen ontferming gunt?
Schoon Gij ruim zo grote zonden
hebt in mij als hen gevonden?
Pieter Boddaert (1730-1795)
Zesde GEDICHT (over de eenvoud)
Ik las een stukje voor de jeugd,
Dat werk gaf mij de grootste vreugd.
Want kinderen zijn door de Heer'
Gegeven Zijnen Naam ter eer.
Te zingen in het hemelrijk,
Die zijn getrokken uit het slijk
Van zonde-, duivel-, werelddienst,
Getrokken soms op 't onvoorzienst,
Door Woord en Geest in 't hart geraakt,
Waardoor de zondaar wordt gestaakt
Te hollen op het hellepad
Naar satans rijk en duivelsstad,
Daar 't helse vuur reeds is bereid
In d' eindeloos' rampzaligheid
En eeuwige verdoemenis,
Die blijft zo hij geboren is.
Maar die bekeerd wordt door de Heer'
En leeft op aarde tot Gods eer,
Zal komen in de heerlijkheid
En storeloze zaligheid.
Die Jezus hier heeft tot zijn deel
Al had hij ook op aard' niet veel,
Is rijk genoeg, hij heeft een schat,
In Godes rijk, de hemelstad.
Genade voor zijn schuld heeft hij
Om niet ontvangen, rijk en vrij,
Om Christus' bloed aan 't kruis gestort,
Waardoor de ziel gereinigd wordt.
Wiens naam in 't boek des Levens staat,
Gewis die niet verloren gaat.
Jodocus van Lodenstein (1620-1677)